Waarom worden hulpverleners, boa’s en politieagenten door sommige tieners en/of jonge adolescenten agressief bejegend? In hun ontwikkeling naar volwassenheid bevinden deze jongeren zich in een fase waarbij hun persoonlijkheidsvorming centraal staat. Tijdens hun lagere school periode zouden zij voldoende basale gewoontes aangeleerd moeten hebben, om zich sociaal effectief te kunnen gedragen. Afhankelijkheid speelt in deze pré-puberale fase een grote rol. Ouders, leerkrachten en trainers vervullen daarbij een cruciale rol. Zij zijn de coaches in hun socialisatieproces. In een veilige en beschermde omgeving kunnen kinderen door vallen en opstaan, leren wat wel en wat niet werkt. Die gewoontes beslaan overigens een breed spectrum. Het gaat om het aanleren van geautomatiseerd gedrag in de omgang met dingen en mensen. Hiervoor is taal- en rekenontwikkeling essentieel. Later komen daar ook functionele gewoontes bij, dat wil zeggen: hoe kun je met jouw doen en laten, een gewenste reactie bij de ander uitlokken?
Vanaf de puberteit zijn jongeren voornamelijk bezig met hun persoonlijkheidsvorming. Door de aangeleerde gewoontes voelen ze zich krachtig genoeg om op eigen benen te staan. Zij zetten zich dan ook af tegen elke vorm van bemoeizuchtigheid, denken na over hun positie in de samenleving en zoeken aansluiting bij gelijkgestemden.
De aversie tegen bemoeizuchtigheid is misschien een reden voor hun agressie tegen hulpverleners, boa’s en agenten. Elke vorm van gezag of vermeende autoriteit is voor hen dan een trigger om zich te verzetten. Het zou kunnen, maar volgens mij is er meer aan de hand. Hun ‘peer group’ kenmerkt zich door bepaalde gedragscodes. Codes die als het ware nieuwe gewoontes zijn, waarnaar men wel moet handelen om erbij te horen. Zonder na te hoeven denken, weet men wat er van hen verwacht wordt. In feite vertonen deze jongeren uitstelgedrag in hun ontwikkeling naar volwassenheid. Zij breiden hun arsenaal aan gewoontes uit, met gewoontes die zich afzetten tegen de gevestigde orde om zich zo te onderscheiden en te manifesteren in de samenleving. Zij realiseren zich hun empowerment om in de samenleving invloed uit te oefenen, maar helaas op een destructieve wijze.
De aansluiting bij een ‘peer group’ verhoedt dat men moet nadenken over hun rol als individu in deze samenleving. Hetzij omdat men dat niet kan, hetzij omdat men dat niet wil. Volgens mij stuiten we hier op de essentie, namelijk ‘de banaliteit van het kwaad’, aldus Hannah Arendt. De eerste keer dat Arendt deze uitdrukking bezigde, was in haar verslag over het Eichmann-proces. Daarin gebruikte ze de uitdrukking als ondertitel. Tijdens het proces tegen nazimisdadiger Adolf Eichmann realiseerde zij zich dat het kwaad bij deze man niet voortkwam uit een slechte wil of een morele verdorvenheid, maar eerder uit de gedachteloosheid van zijn handelen. De afwezigheid van denken. ‘Zou de denkactiviteit tot de voorwaarden kunnen behoren waaronder mensen zich van het kwaad onthouden, of die hen zelfs daadwerkelijk tegen het kwade “conditioneren”?’ In haar boek ‘Denken’ - uit 1971 - werkt ze deze hypothese verder uit en vindt zij inderdaad haar bevestiging. Denken is een vorm van contemplatie, een proces waarbij je teruggeworpen wordt op jezelf. En ‘ge-weten’ is samenzijn met jezelf in het weten. Als het denken schittert door afwezigheid, ontbreekt als het ware het geweten. Men is qua handelen dan aangewezen op de automatische piloot en de gedragscodes van de groep, die men zonder na te hoeven denken kan uitvoeren. Het kwaad is geschied. Jongeren die een minder ontwikkeld ‘ge-weten’ hebben, zijn erg gevoelig voor de mores binnen hun ‘peer-group’. Aangepaste omstandigheden kunnen hun gedrag beïnvloeden, maar de omstandigheden - de mores van een nieuwe groep - blijven hun gedrag bepalen.
Comments