Waarom kan een mens niet chronisch gelukkig zijn? Waarom is ‘gelukkig zijn’ niet onze primaire staat van zijn? Waarom zijn we vaak niet tevreden met de omstandigheden van ons leventje? Leven in het nu en accepteren van hetgeen zich aandient; waarom vinden velen van ons dat zo lastig? Heeft het misschien iets te maken met ons wereldbeeld? Na Darwin is het adagium ‘survival of the fittest’ doorgesijpeld in onze visie op het leven. Dit zorgde onbewust voor een concurrerende bejegening van de ander in alle domeinen van de samenleving. Maar stel nu eens dat de juistheid van deze internalisering op een misverstand berust. Stel nu eens dat de drijvende krachten achter de evolutie samenwerking en het vermogen tot symbiose zijn. De homo sapiens zou de neanderthalers immers overleefd hebben dankzij hun zeer georganiseerde samenlevingsvorm, die gebaseerd was op samenwerking. En symbionten zijn een samenlevingsvorm aangegaan, waarbij het ene organisme weliswaar profiteert van het andere, maar waarbij de gastheer deze afhankelijkheid zonder enig gemor tolereert. Als deze uitgangspunten de basis hadden gevormd voor onze benadering van het leven, dan zouden we in een compleet andere wereld hebben geleefd. Maar helaas, dat is niet het geval.
Gelukkig zijn, is misschien ook wel ‘veuls’ te hoog gegrepen. En bovendien is het een nogal vaag begrip. Het tegenovergestelde van ‘gelukkig’ is uiteraard ongelukkig, ofwel een toestand van ‘psychisch lijden’. Het lijkt erop dat velen van ons daar geen genoegen mee kunnen nemen. Niet zelden komt dit voort uit ons geloof in de maakbaarheid van het leven.
Aristoteles (382-322 v.Chr.) schreef reeds over ‘geluk’ in zijn beroemde boek ‘Ethica’. Een gelukkig mens leidt een goed leven en maakt het verder ook goed. Deze toestand wordt zijns inziens pas bereikt in de slotfase van een mensenleven. Het is een soort einddoel, dat alle ander doelen overtreft. Volgens Aristoteles bestaat geluk uit een bepaald soort voortreffelijke activiteit van de ziel, waarbij de handelingen verbonden zijn met de rede. Geluk maakt het leven begerenswaardig en staat volledig op zichzelf. De mens streeft geluk na omwille van het geluk zelf en nooit omwille van iets anders. De daaraan verbonden voortreffelijkheid van karakter ervaart de mens als het hoogste goed van zijn bestaan. Die voortreffelijkheid is gelegen in het zo menselijk mogelijk uitvoeren van onze eigen functionaliteit. En dan heeft Aristoteles het over gevoelens en handelingen, waarbij het teveel fout is en het tekort wordt afgekeurd. Het midden wordt echter geprezen, dat is volgens hem dan ook de reactie die kenmerkend is voor de voortreffelijke mens. Naast sowieso slechte eigenschappen, zoals leedvermaak en afgunst, die geen teveel en tekort kennen, bespreekt hij tal van voorbeelden om duidelijk te maken wat hij met ‘het midden’ bedoelt. In het schema staan er slechts enkele.
Geluk is geen innerlijke houding en het bestaat evenmin uit vermaak, dat overigens wel bijdraagt aan de broodnodige ontspanning in ons leven. Een gelukkig leven is - aldus Aristoteles - een voortreffelijk leven, omdat de essentie van menszijn daarin het beste tot haar recht komt.
Naast het beschrijven van deze gulden middenweg, besteedt hij in ‘Ethica’ ook veel aandacht aan het fenomeen vriendschap. Mijns inziens terecht, want zonder betekenisvolle relaties voelen de meeste van ons zich ongelukkig (toch?). Een tweede essentie van de mens is dan ook zijn relaties met anderen.
Benedictus de Spinoza (1632-1677) ging hierin nog een stap verder. In zijn magnum opus dat hij net als Aristoteles de titel ‘Ethica’ gaf, geeft hij een richtlijn voor het goede en gelukkige leven. Volgens hem gaat het hierbij om de relatie van de mens met de natuur, welke hij gelijkstelt aan God. ‘God’ is in zijn optiek dan ook synoniem aan ‘de natuur’. In zijn tijd zorgde deze zienswijze overigens voor veel beroering, aangezien de christelijke leer nog erg dominant was. Gelukzaligheid komt - aldus Spinoza - voort uit de intellectuele liefde voor God (lees ‘de natuur’). Dat zou ons doen inzien dat we allemaal deel uitmaken van die natuur en dat we bepaald worden door natuurwetten, die ons doen inzien dat ‘alles gaat, zoals het gaat’. De mens maakt deel uit van de natuur en dus van God. Het ‘ik’ is volgens Spinoza een concentrisch begrip, dat uiteindelijk de gehele natuur omvat. Door dit inzicht zou de mens een soort berusting ervaren, waardoor hij zichzelf bevrijdt van allerlei heftige emoties. Het zo goed mogelijk doorgronden van de noodzakelijkheid van de natuur, resulteert in het hoogste geluk. Verder bereiken mensen een goed en gelukkig leven door vooral op harmonieuze wijze samen te werken, zowel met zijn medemens, als met de natuur.
In mijn blog ‘Perceptie versus neuroceptie’ beschreef ik de invloed die het autonome zenuwstelsel op ons welbevinden kan hebben. Ongewild raken sommigen soms bevangen door een gevoel van melancholie, terwijl hun levensomstandigheden daar op dat moment absoluut geen aanleiding toe geven. Elk intermenselijk contact lijkt in een dergelijke episode gekunsteld. De toestand waarin je dan verkeert, wekt een soort vervreemding op ten aanzien van je persoonlijkheid en het leven in algemene zin. Deze vorm van ‘psychisch lijden’ staat veraf van het geluksgevoel waar Aristoteles en Spinoza over schreven. Zelf ben ik van mening dat de onderliggende principes van onze huidige samenleving in toenemende mate een gelukkig leven ondermijnen. Hierbij denk ik aan het neoliberalisme en het kapitalisme, twee stromingen die geënt zijn op het sociaal darwinistisch gedachtengoed.
Comments